Yolanda Entius | fragment | in de pers | |
De roman stond op de longlist van de AKO Literatuurprijs 2011 en werd genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs 2012. Ook was ik genomineerd voor de Halewijnprijs 2011. Geen van de prijzen sleepte ik in de wacht.
|
fragment | |
Hij was een kleine man, die dacht dat hij groot was, imposant, wijs, beter. Beter dan zijn moeder die nog geen gloeilamp kon vervangen, beter dan zijn vader die een slapjanus was, beter dan de buurman die geen verstand van auto's had, beter dan een of andere klootzak op het werk, beter dan een arbeider die per definitie dom was, beter dan zijn zwager die in een huurhuis woonde, beter dan zijn schoonzoon die in een middenklasser reed, en beter dan zijn vrouw, die hij naar zijn zeggen uit de goot had gehaald. Toen hij haar vond, had ze nog geen nagel om haar kont mee te krabben, zo zei hij dat. En dan lachte ze beschaamd. Zij was net zo klein als hij, maar waar hij zich groter waande, had zij de neiging te krimpen, zodat het verschil tussen hen zo groot was als hij wenste. Ze liep met kromme rug. En als ze 's avonds met haar breiwerk voor de televisie zat, haar trillende knuistjes met de tikkende pennen angstvallig voor haar borst gekruist en haar donkere kraaloogjes loerend naar hem, was ze net een muis. Zij, Muis, was bang voor hem en in de eerste jaren had ze er een dagtaak aan die angst over te brengen op haar kinderen. En met succes want toen ik ter wereld kwam had ze aan een half woord genoeg om ons het zwijgen op te leggen, zodat hij zijn gang kon gaan en in alle vrijheid kon genieten van zijn auto, zijn huis en zijn kolossale eikenhouten fauteuils. Ze waren werkelijk groot die stoelen, veel te groot voor hem. Meubels maken de man, moet hij hebben gedacht toen hij besloot de nieuwe bungalow vol te zetten met eikenhouten meubilair. Apetrots leidde hij zijn zusters rond. En de tantes, die niet van bewondering achterovervielen omdat ze niet hadden begrepen dat we hier met een eettafel van uitzonderlijke statuur te maken hebben, werden ongevraagd ingelicht over de prijs van dit stukje vakmanschap uit Oisterwijk. Dan klopte hij met zijn vingers op het blad en zei: 'Echt eiken, heeft meer dan tienduizend gulden gekost.' En dan zag je ze denken: wat kan mij het schelen of die tafel van grenen of van teak is, en wat het zaakje heeft gekost. Ze keken elkaar aan en hielden een hand voor hun mond om hun heimelijke lachen te verbergen. Ik had zowaar met hem te doen. Iedereen, behalve hij, zag dat het een bespottelijke vertoning was en, aangemoedigd door het stilzwijgen van de tantes die zo overduidelijk door stomheid waren geslagen, deed hij er nog een schepje bovenop: 'En die stoelen, wat denk je?' Snelle blikken, schouder ophalen. 'Vijfduizend gulden per stuk. Echt leer.' Alsof hij die stoelen die hij net had aangeschaft, stond te verkopen. Mijn zegen had hij, want ze waren wanstaltig. Niemand van ons Staaltjes paste erin. We bungelden als kleuters met onze benen boven het gemêleerde tapijt, of we gleden met onze billen over het kalfsleer tot onze voeten houvast vonden op de grond en onze nek tussen zitvlak en rugleuning knakte. Je kon er eigenlijk alleen maar op zitten als je je voeten op de koperen salontafel legde, maar dat mocht niet, dat privilege was voorbehouden aan hem, zoals alle privileges: in je kruis krabben, tussen je tenen pulken, uit je neus eten, iets zeggen, schelden, negers voor aap uit maken, gastarbeiders voor tuig, winden laten, hoesten, de hond schoppen; kortom al die dingen die een man echt groot maken. Zo zie ik hem voor me, Kobe, op zijn troon, zijn ene hand in zijn broek of tussen zijn tenen, zijn andere op de afstandsbediening die op de leuning van zijn stoel ligt, zijn voeten op de koperen salontafel. Erg onhandig, die tafel, want je kunt er niets op zetten zonder kringen te maken, maar hij glimt als een trompet en is dus zichtbaar duur. Muis poetst zich een breuk aan die tafel. Maar ze zegt niets. Niemand zegt iets. We wachten zwijgend af. Zij op wat gaat komen en wij, de kinderen, tot we oud genoeg zijn om weg te gaan. En hij ziet het. Hij ziet dat we popelen om te gaan en hij sist dat we kunnen vertrekken als het ons niet zint. Hij wijst. Daar is het gat van de deur. Als we maar weten dat het slot aan de binnenkant zit. Wie vertrekt komt er niet meer in. Ik was zestien toen ik ging. Eenenveertig ben ik nu en op de valreep zit er een kind in mijn buik, een kind ter grootte van mijn pink. Daarom ben ik hier. Ik heb niemand iets gezegd, zelfs Kowalski niet, juist Kowalski niet. Dit is iets wat ik alleen moet doen. Alleen, dat wil zeggen, met Luuk. |