Yolanda Entius | fragment | in de pers | presentatie met Marcel Musters en Jeroen Willems |
Het verhaal |
fragment | |
IK ZAT OP mijn hurken aan de rand van het meer en keek naar de glinstering van het water en de kleuren op de bodem. David en Lucy lagen op de rotsen, naakt. Ik had Lucy in geen tijden naakt gezien, ook niet in bikini. De laatste keer moest ze twaalf of dertien geweest zijn, moeder leefde nog. Vader was weg, uit huis, voor even, misschien in de kliniek, ik wist het niet. Ik wist alleen dat hij er niet was en dat de zon scheen en dat we het gezellig hadden. Moeder had de stoelen op het balkon gezet en Lucy had twee stoelen ingepikt zodat ze er languit op kon liggen. Een knokige knie stak als het puntdak van een bungalow in de lucht. Als je de gore betonnaden van het balkon vergat en het geraas van het verkeer op de rijweg en de stank van uitlaatgassen, kon ze doorgaan voor een zorgeloos meisje, een meisje van een van de villa’s bij de plassen. Ze had een grasgroene bikini aan. Het bovenstukje was te ruim waardoor de afwezigheid van borsten des te opvallender was. Ze had helemaal niks, en blijkbaar was ze daar niet erg content mee, want ze had een bikini vol belofte gekocht. Van een meisje van school had ze een hele stapel Tina’s gekregen, waar ze dagenlang in kon lezen, wat ze, nu vader op de een of andere manier het huis uit was, dan ook ongestoord deed. Ze sabbelde op een colalolly in de kleur van haar zonnebril, waarachter een nieuwe wereld schuilging. Ik voelde me buitengesloten. De avonturen van paardenmeisjes en zwemstertjes die door andere zwemstertjes werden gepest waren niets voor mij en voor het eerst besefte ik dat Lucy en ik twee totaal verschillende wezens waren, ze was in al haar meisjesachtigheid een vrouw. Het zou niet lang duren of dat behaatje werd gevuld. Nu zag ik dat het wonder zich ergens in de afgelopen maanden, of misschien wel jaren, dan eindelijk had voltrokken. Twee bleekroze heuveltjes gingen met Lucy’s adem op en neer. Ik moest denken aan de boa constrictor uit De kleine prins die een olifant had ingeslikt. Er zat een kameel in Lucy’s borst, en onder haar navel had zich een lammetje genesteld. Dat schaamhaar zo blond kon zijn, dat wist ik niet. En dat een man zo onbehaard kon blijven wist ik ook niet. David was glad, gespierd en bruin, overal, zelfs zijn geslacht, dat zich half schuilhield achter de enige volwassen-mannen-haren die hij had, was bruin. Ik kon mijn ogen er niet vanaf houden. Daarom dwong ik mezelf om in het water te kijken, waarin de strakblauwe lucht en ikzelf weerspiegeld werden. Mijn hoofd zat weer vol kreukels, deels door de rimpeling van het water. Een puistje ontsierde mijn kin, rode vlekken van het scheren ontsierden mijn bovenlip, zwarte krulletjes ontsierden mijn borst en beelden die zich niet lieten benoemen ontsierden mijn geest. Opnieuw voelde ik me buitengesloten. Het gemak waarmee Lucy en David naast elkaar naakt op de rotsen lagen, zou nooit het mijne zijn. Davids gemak zou nooit het mijne zijn. Hij had me verteld van Joyce, voor wie het de eerste keer was, hoe ze had gehuild toen, en hoe ze later had gehuild, toen hij zei dat hij haar aardig vond, maar dat ze zich geen illusies moest maken. Lucy was het meisje dat zich wel illusies maakte en ze liet zich niet van de wijs brengen. Als iemand haar zei dat iets niet mocht, was dat voor haar het sein er eens goed haar tanden in te zetten. Ik kwam overeind en liep naar de andere kant van het meer. Ik pakte Lucy’s shirt dat op de rots te drogen lag en gooide het op haar buik. Ze kwam overeind, David ook. Hij stak zijn lange benen in zijn lichtblauwe katoenen broek, die hij losjes op zijn heupen liet hangen. Ik haalde de lunch die Edith bij het ontbijt had klaargemaakt uit mijn rugzak. David maakte soep warm op een campinggasje. Lucy keek naar de blauwe vlammen onder het pannetje. Ik keek naar de gletsjer: een enorme groengrijze leeuw die, plat op zijn buik met gespreide poten en opengesperde bek, de top van de Rochebrune bewaakte. We gingen verder. Lucy weer voorop, daarachter David en daarachter ik. De lucht werd steeds ijler en legde ons het zwijgen op. We hadden al onze energie nodig voor onze benen, die liepen en liepen en hun weg zochten langs sneeuw en ijs en steenmannen, tot we boven waren. Lucy straalde en huilde, van geluk misschien. Ik deed mijn rugzak af trok mijn natte T-shirt van mijn rug. Voor me scherpe roestbruine rotsen, en verder naar beneden waar het gras weer groen en de stenen weer grijs werden, een kleine hut. |